Zet het werkwoord in de verleden tijd (v.t.)

Vragen:
2. De boerenwagen rijdt over een hobbelige wegantwoord (optioneel): reed
3. De wetenschap doet allerlei belangrijke ontdekkingen.
antwoord (optioneel): deed
4. Bas raadt het antwoord op de vraag in eéń keer!
antwoord (optioneel): raadde
5. De auto start niet meer.
antwoord (optioneel): startte
6. Harrie en Barrie zorgen voor de financiën.
antwoord (optioneel): zorgden