werkwoorden

Vragen:
1. hinkelen [vt] Toen _____________ Thijs een wedstrijd tegen zijn zusantwoord (optioneel): hinkelde
2. redden [vd] De meisjes hebben de eindstreep _____________.
antwoord (optioneel): gered
3. begroeten [tt] Ik _____________ de buurvrouw.
antwoord (optioneel): begroet
4. kennen [vt] Bilal _____________ gisteren het hele liedje al.
antwoord (optioneel): kende
5. belonen [vd] Ik ben door de juf _____________.
antwoord (optioneel): beloond
6. stoppen [vt] Toen de juf struikelde _____________ de kinderen met lachen.
antwoord (optioneel): stopten
7. dweilen [tt] _____________ hij wel eens voor zijn moeder?
antwoord (optioneel): dweilt
8. verwoesten [tt] De heks _____________ het kasteel in het sprookje.
antwoord (optioneel): verwoest
9. herstellen [vd] Maud heeft de teksten _____________.
antwoord (optioneel): hersteld
10. planten [vt] Judith _____________ afgelopen zaterdag de plantjes in de aarde.
antwoord (optioneel): plantte
11. verwoesten [vt] Toen _____________ jij de dag.
antwoord (optioneel): verwoestte
12. bellen [vd] Donald heeft zijn neefjes _____________.
antwoord (optioneel): gebeld
13. knopen [vd] De concierge heeft de touwen aan elkaar _____________.
antwoord (optioneel): geknoopt
14. adopteren [tt] Patrick _____________ voor het eerst een hond.
antwoord (optioneel): adopteert
15. herstellen [tt] Fatima _____________ de kapotte step.
antwoord (optioneel): herstelt
16. spelen [vd] Henk heeft in het verleden veel met de knuffels _____________.
antwoord (optioneel): gespeeld
17. antwoorden [tt] Kees _____________ op de vraag van de juf.
antwoord (optioneel): antwoordt
18. knopen [tt] _____________ jij de uiteindes aan elkaar?
antwoord (optioneel): knoop
19. bedanken [tt] Mijn moeder _____________ me voor de tekening.
antwoord (optioneel): bedankt
20. rennen [tt] Mijn vader _____________ naar mijn broer toe.
antwoord (optioneel): rent