Werkwoorden vervoegen

---

---

Vragen:

1. bemesten [tt] Ik _____________ de planten.
antwoord (optioneel): Bemest; bemest

2. bedenken [vt] Ik _____________ gisteren de oplossing voor de som.
antwoord (optioneel): Bedacht; bedacht

3. parkeren [vt] Vroeger _____________ jij je fiets altijd in de tuin.
antwoord (optioneel): Parkeerde; parkeerde

4. proberen [tt] Ik _____________ om een strikje te leggen.
antwoord (optioneel): probeer; Probeer

5. drinken [tt] Wij _____________ om 10 uur een kopje thee
antwoord (optioneel): drinken; Drinken

6. spreken [vt] Vorig jaar _____________ Linda en Dion nog geen Nederlands.
antwoord (optioneel): Spraken; spraken

7. redden [vt] Ik _____________ vorig jaar een klein jongetje uit de sloot.
antwoord (optioneel): redde; Redde

8. scheren [tt] Jij _____________ morgen je hoofd.
antwoord (optioneel): Scheert; scheert

9. redden [vd] We hebben de kat _____________.
antwoord (optioneel): gered; Gered

10. vergroten [tt] De juffen _____________ steeds de opdrachten.
antwoord (optioneel): Vergroten; vergroten

11. kijken [vd] Ik heb naar de race _____________
antwoord (optioneel): gekeken; Gekeken

---

Speel een proefles met deze les!