Werkwoorden vervoegen 3

Vragen:
1. binden [vd] Leonie heeft het zakje dicht _____________.antwoord (optioneel): Gebonden; gebonden
2. melken [tt] _____________ jij wel eens een geit?
antwoord (optioneel): Melk; melk
3. vinden [tt] Je _____________ er volgens mij niet zo veel aan.
antwoord (optioneel): Vindt; vindt
4. adopteren [vt] Jij _____________ vorig jaar een slang.
antwoord (optioneel): Adopteerde; adopteerde
5. glijden [tt] Ik _____________ van de glijbaan naar beneden.
antwoord (optioneel): Glijd; glijd
6. parkeren [vt] Kim en Karel _____________ hun fietsen gisteren naast elkaar.
antwoord (optioneel): Parkeerden; parkeerden
7. houden [tt] De juf _____________ er niet van als kinderen ruzie maken.
antwoord (optioneel): Houdt; houdt
8. knutselen [vd] We hebben een trein _____________.
antwoord (optioneel): Geknutseld; geknutseld
9. vinden [tt] _____________ je in Afrika veel muggen?
antwoord (optioneel): Vind; vind
10. voelen [vd] Hij heeft aan de verwarming _____________.
antwoord (optioneel): Gevoeld; gevoeld