Werkwoorden in de tegenwoordige tijd

Vragen:
1. Werken: ik .... (zet werkwoord in de tegenwoordige tijd)antwoord (optioneel): Werk;werk;ik werk
2. Lopen: jij ...
antwoord (optioneel): Loopt;loopt
3. Lachen: ... jij?
antwoord (optioneel): Lach;lach;lach jij
4. Schrijven: hij ....
antwoord (optioneel): schrijft
5. kopen: wij .... een blikje cola
antwoord (optioneel): kopen;kopen.
6. koken: .... ik een eitje?
antwoord (optioneel): kook;kook.
7. Bakken: U .... pannekoek voor mij.
antwoord (optioneel): bakt;bakt-;bakt.;bakt./