Werkwoorden alles door elkaar (5)

Vragen:
1. De ruit _____________ (barsten) toen er een bal tegenaan kwam.antwoord (optioneel): barstte
2. De mug werd door de olifant _____________ (verpletteren).
antwoord (optioneel): verpletterd
3. Heb jij je broertje van school _____________ (halen).
antwoord (optioneel): gehaald
4. Met hun _____________ (verdienen) loon wilden ze een spel kopen.
antwoord (optioneel): verdiende
5. Mijn ouders _____________ (kaarten) gisteren met de buren.
antwoord (optioneel): kaartten
6. _____________ (braden) jij het vlees in de pan?
antwoord (optioneel): braad;braadde;Braadde;Braad
7. Mijn moeder _____________ (braden) het vlees gisteren in een wok.
antwoord (optioneel): braadde;Braadde
8. _____________ (melden) dat maar bij de directeur!
antwoord (optioneel): meld;Meld
9. Vanochtend _____________ (groeten) de buurman erg vriendelijk.
antwoord (optioneel): groette
10. De keeper was erg blij na de door hem _____________ (stoppen) strafschop.
antwoord (optioneel): gestopte