Werkwoorden alles door elkaar (4)

Vragen:
1. Die twee meisjes _____________ (praten) vorige week steeds tijdens de uitleg.antwoord (optioneel): praatten
2. Wij _____________ (drogen) straks samen de vaat.
antwoord (optioneel): drogen;dogen
3. Het _____________ (verzamelen) hout stapelden ze langs het bospad op.
antwoord (optioneel): verzamelde
4. Opa _____________ (huren) een fiets toen hij in Drenthe was.
antwoord (optioneel): huurde
5. De bloemist _____________ (leveren) laatst op tijd de bloemen af.
antwoord (optioneel): leverde
6. Het door hem _____________ (kiezen) beroep is leuk en spannend.
antwoord (optioneel): gekozen
7. _____________ (worden) jij ook af en toe gek van hem?
antwoord (optioneel): word;Word;Werd;werd
8. Het _____________ (waaien) flink op het strand vandaag.
antwoord (optioneel): waait;waaide;Waait
9. En nu _____________ (vermoeden) hij ineens dat ik het gedaan heb.
antwoord (optioneel): vermoedt
10. De spelers _____________ _____________ (aangeven) dat er gewisseld moet worden.
antwoord (optioneel): geven aan