Werkwoorden alles door elkaar (2)

Vragen:
1. Ik _____________ (praten) gisteren over mijn nieuwe zwemdiploma.antwoord (optioneel): praatte
2. Toen _____________ (verbouwen) Marie de badkamer.
antwoord (optioneel): verbouwde;verbouwde[
3. _____________ (reizen) jij veel met de bus?
antwoord (optioneel): Reis;Reisde
4. Mijn moeder _____________ (scheren) elke week haar benen.
antwoord (optioneel): scheert
5. De meester _____________ (luisteren) naar de klachten van de kinderen.
antwoord (optioneel): luistert;luisterde
6. Vroeger _____________ (branden) jij jezelf vaak aan de oven.
antwoord (optioneel): brandde
7. Zij _____________ (denken) dat ze alles beter kan dan een ander.
antwoord (optioneel): denkt
8. Het _____________ (stranden) schip trekt veel aandacht.
antwoord (optioneel): gestrande
9. De _____________ (blijven) gasten hadden het erg naar hun zin.
antwoord (optioneel): gebleven
10. We hebben in de tuin _____________ (zitten).
antwoord (optioneel): gezeten