Werkwoorden alles door elkaar (1)
Vragen:
1. Jan ................... heel hard de heuvel af (fietsen v.t.)antwoord (optioneel): fietste
2. De kinderen ........... (zitten v.t.) te wachten.
antwoord (optioneel): zaten
3. ...................... (vegen t.t.) jij die vloer even aan?
antwoord (optioneel): veeg;Veeg
4. ............ (roepen) jij zojuist mijn naam?
antwoord (optioneel): riep;Riep
5. De auto .......... (knallen v.t.) tegen een boom.
antwoord (optioneel): knalde;Knalde
6. Oma heeft een krant .......................... (lezen)
antwoord (optioneel): gelezen
7. Het vliegtuig is op het water ........... (landen).
antwoord (optioneel): geland
8. Josje heeft over het antwoord .............................. (twijfelen).
antwoord (optioneel): getwijfeld;gewijfeld;Getwijfeld
9. Mijn moeder heeft de afwas ....... (doen).
antwoord (optioneel): gedaan;gedaan.
10. Die ................... (verbranden) broodjes zijn niet lekker.
antwoord (optioneel): verbrande