Werkwoord spelling tt

Vragen:
1. Oskar (maken, tt) een film.antwoord (optioneel): maakt
2. Meestal (spelen, tt) Julia en Maria bij mij.
antwoord (optioneel): spelen
3. Hij (verven, tt) zijn dakkapel volgende week.
antwoord (optioneel): verft
4. Ik (spreken, tt) graag voor de klas.
antwoord (optioneel): spreek
5. Ik (lopen, tt) door het bos.
antwoord (optioneel): loop
6. Mark (kneuzen, tt) zijn elleboog.
antwoord (optioneel): kneust
7. Wie wil er nou (wonen, tt) op zo`n boot?
antwoord (optioneel): wonen
8. De moeder (sissen, tt) naar het meisje dat ze haar mond moet houden.
antwoord (optioneel): sist
9. Ik (balen, tt) van dat slechte cijfer.
antwoord (optioneel): baal
10. De man (schatten, tt) de waarde van het schilderij.
antwoord (optioneel): schat
11. Het vliegtuig (zweven, tt) boven het weiland.
antwoord (optioneel): zweeft
12. De jongen (raden, tt) het goede antwoord.
antwoord (optioneel): raadt
13. Pieter (slepen, tt) de zware zak naar de schuur.
antwoord (optioneel): sleept
14. De dierenarts (verdoven, tt) het dier.
antwoord (optioneel): verdooft
15. Dit (zijn, tt) de laatste vraag.
antwoord (optioneel): is