taal lijdend voorwerp, onderwerp, voorzetsels, aanwijzend voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord

Vragen:
1. Wat is het onderwerp? Op het strand zagen we Lourens, Mia en Jurge.antwoord (optioneel): we
2. Wat is het onderwerp? Toen gingen die mensen protesteren om betere loon.
antwoord (optioneel): die mensen;de mensen
3. Wat is het onderwerp? De bakker op de hoek van onze straat maakt elke dag vers brood.
antwoord (optioneel): de bakker op de hoek van onze straat;de bakker
4. Wat is het onderwerp? Karel`s z`n broertje moest z`n kamer opruimen.
antwoord (optioneel): Karel`s z`n broertje ; Karel`s zijn broertje;Karel
5. Wat is het onderwerp? De auto van onze tante haar buurvouw is stuk gegaan bij het ongeluk in de Willem Alexanderstraat.
antwoord (optioneel): de auto van onze tante haar buurvrouw;v
6. Wat is het lijdend voorwerp? Hij wordt op drie november zeventien.
antwoord (optioneel): zeventien ; niks ; niet ; x;zeventien
7. Wat is het lijdend voorwerp? `s Maandags geeft de burgemeester een toespraak voor het gemeentehuis.
antwoord (optioneel): een toespraak
8. Wat is het lijdend voorwerp? Op 4 mei herdenken wij de oorlogsslachtoffers.
antwoord (optioneel): de oorlogsslachtoffers
9. Wat is het lijdend voorwerp? Heb jij een baan als vakkenvuller in de supermarkt aan de Nieuweweg.
antwoord (optioneel): vakkenvuller;een baan als vakkenvuller
10. Wat is het lijdend voorwerp? Wat voor idee heb je?
antwoord (optioneel): idee
11. Vul het onderwerp in. Hij/Ik ging de kerstboom versieren.
antwoord (optioneel): hij en ik;hij ik
12. Vul het onderwerp in. Jij/Zij waren gisteren ziek.
antwoord (optioneel): zij
13. Vul het onderwerp in. M`n moeder/Wij was jarig gisteren en ik heb haar twee geurkaarsen gegeven.
antwoord (optioneel): m`n moeder ; mijn moeder
14. Vervang het onderwerp door een persoonlijk voornaamwoord. Het hek wordt geverfd door de schilders.
antwoord (optioneel): het
15. Vervang het onderwerp door een persoonlijk voornaamwoord. De eigenaresse van het restaurant was erg boos over het conflict van twee mannen in haar restaurant.
antwoord (optioneel): zij
16. Wat is geen voorzetsel? op, onder, meer, aan
antwoord (optioneel): meer
17. Wat is geen aanwijzend voornaamwoord? daarom, zo`n, die, doordeweeks
antwoord (optioneel): doordeweeks ; doordeweeeeeeeeels
18. Wat is geen bezittelijk voornaamwoord? u, jouw, mijn, zijn
antwoord (optioneel): u ; uwe
19. Hoeveel voorzetsels staat in deze zin. Wie heeft de koekjes gepakt.
antwoord (optioneel): niks ; 0 ; niet ; x
20. Hoeveel aanwijzend voornaamwoorden staan in deze zin. Daarop antwoord ik :` Die tas had ik vijf jaar geleden gekocht op een rommelmarkt.`
antwoord (optioneel): 2
21. Hoeveel bezittelijk voornaamwoorden staan in deze zin. U vergat uw jas mee te nemen.
antwoord (optioneel): 1
22. Vul die of dat in. ... bezem
antwoord (optioneel): die
23. Vul die of dat in. ... model
antwoord (optioneel): dat
24. Welke zin is goed? U bent mooi. Uw bent mooi.
antwoord (optioneel): U bent mooi.
25. Welke zin is goed? Jou haar schittert in het licht. Jouw haar schittert in het licht.
antwoord (optioneel): Jouw haar schittert in het licht.