Taal les 4: zelfstandig naamwoord - bijvoeglijk naamwoord - persoonsvorm - onderwerp

Vragen:
1. ZN: In het water zwemt een enge haai.antwoord (optioneel): water, haai
2. ZN: Leo treedt voor een groot publiek op.
antwoord (optioneel): Leo, publiek
3. ZN: Zij draagt een diamenten armband om haar arm.
antwoord (optioneel): armband, arm;armband arm
4. ZN: Ik snap niks van deze zinnen.
antwoord (optioneel): zinnen
5. ZN: Mark kiest vast voor de rode of de blauwe fiets.
antwoord (optioneel): Mark, fiets;mark,fiets;mark ,fiets
6. BN: De tijger maakt een hoge sprong.
antwoord (optioneel): hoge
7. BN: Patrick eet een lekker soepje.
antwoord (optioneel): lekker
8. BN: Op de tafel ligt het nieuwe tijdschrift van mijn grote zus.
antwoord (optioneel): nieuwe, grote
9. BN: De kleine hond rent over de straat.
antwoord (optioneel): kleine
10. BN: Het paarse tapijt ligt op de koude grond.
antwoord (optioneel): paarse, koude
11. PV: Daan won de rode bal.
antwoord (optioneel): won
12. PV: De meester vertelt ons een verhaal over de Tweede Wereldoorlog.
antwoord (optioneel): vertelt
13. PV: Heeft jouw zusje de planten water gegeven?
antwoord (optioneel): Heeft
14. PV: De ranger geeft de mensen een rondleiding door het wildpark.
antwoord (optioneel): geeft
15. PV: Is dat mijn potlood op jouw tafel?
antwoord (optioneel): Is
16. OW: Mijn moeder hangt de was op.
antwoord (optioneel): Mijn moeder
17. OW: Fatima geeft Kim een kaart.
antwoord (optioneel): Fatima
18. OW: Geloof jij in die sprookjes?
antwoord (optioneel): jij
19. OW: Karel geeft Victor een stuk van zijn appel.
antwoord (optioneel): Karel
20. OW: Is dat rode schrift van jou of van mij?
antwoord (optioneel): dat rode schrift;rode schrif