Staal spelling les 2 werkwoorden

Vragen:
1. ......... (bloeden) je vinger?antwoord (optioneel): Bloedt
2. ...... (worden) je geroepen?
antwoord (optioneel): Word;word;Word.
3. ...... (rijden) je chauffeur?
antwoord (optioneel): Rijdt
4. ..... (vinden) je de weg?
antwoord (optioneel): Vind
5. ... (snijden) je zakmes?
antwoord (optioneel): Snijdt
6. ...... (schelden) je papegaai?
antwoord (optioneel): Scheldt
7. ..... (houden) je van de zon?
antwoord (optioneel): Houd
8. ...... (antwoorden) je vriend?
antwoord (optioneel): Antwoordt
9. ...... (glijden) je schaats?
antwoord (optioneel): Glijdt
10. ...... (kneden) je het deeg?
antwoord (optioneel): Kneed
11. De topscorer heeft zijn ploeggenoten ..... (omhelzen).
antwoord (optioneel): omhelsd;omhelsd.
12. De juf ..... (overhoren) de hoofdsteden van Europa.
antwoord (optioneel): overhoort
13. Hij ..... (besteden v.t. ) veel tijd aan zijn huiswerk.
antwoord (optioneel): besteedde