Spelling - Werkwoordspelling tt
Vragen:
1. Miranda (...) een cake voor de juf. (bakken)antwoord (optioneel): bakt
2. Jullie (...) echt hard! (rennen)
antwoord (optioneel): rennen
3. Hij (...) een broodje met kaas. (eten)
antwoord (optioneel): eet
4. Ik (...) vanmiddag naar een feestje. (gaan)
antwoord (optioneel): ga
5. Esther (...) van fietsen. (houden)
antwoord (optioneel): houdt
6. Maartje (...) in de speeltuin. (spelen)
antwoord (optioneel): speelt