Spelling thema 4 week 3 les 12

Vragen:
1. (laten) v.t. 1. Ik ... gisteren de hond uit.antwoord (optioneel): liet
2. (lopen) v.t. 2. Toen ... hij ineens weg.
antwoord (optioneel): liep
3. (gaan) v.t. 3. Hij ... achter de kat van de buren aan.
antwoord (optioneel): ging
4. (fluiten) v.t. 4. Mijn vader ... hem terug.
antwoord (optioneel): floot
5. (vlechten) v.t. 5. Mijn moeder ... mijn haren altijd in.
antwoord (optioneel): vlocht
6. (worden) v.t. 6. ... jij ook zo zenuwachtig bij het houden van je spreekbeurt?
antwoord (optioneel): Werd;werd
7. (glijden) v.t. 7. De fietser ... uit in de sneeuw.
antwoord (optioneel): gleed
8. (vechten) v.t. 8. De soldaten ... tegen de vijand.
antwoord (optioneel): vochten
9. (vinden) v.t. 9. Mijn broertje ... een mooie schelp op het strand.
antwoord (optioneel): vond
10. (slapen) v.t. 10. Vroeger ... wij samen op één kamer.
antwoord (optioneel): sliepen