Spelling 19-10

Vragen:
1. Noem het zelfstandig naamwoord? Ik fiets naar mijn school.antwoord (optioneel): school
2. Noem het lidwoord? Vandaag ga ik naar Nuenen om op de school te gaan kijken.
antwoord (optioneel): de
3. Noem het voorzetsel. Vandaag ga ik op de fiets naar Nuenen.
antwoord (optioneel): op;naar
4. Noem het bijvoeglijk naamwoord. Zij heeft een mooie paardenstaart.
antwoord (optioneel): mooie
5. Noem het stoffelijk bijvoeglijknaamwoord. Zij heeft een rode wollen trui aan.
antwoord (optioneel): wollen
6. Noem het bezittelijk voornaamwoord. Pak jij even mijn tas?
antwoord (optioneel): mijn
7. Noem het voltooid deelwoord. Ik ben gisteren naar Nuenen gefietst
antwoord (optioneel): gefietst
8. Noem het rangtelwoord. Op 18 oktober is zijn drieëntwintigste verjaardag.
antwoord (optioneel): drieëntwintigste
9. Noem het voegwoord. Ik fiets straks naar Nuenen, maar dan moet het niet regenen.
antwoord (optioneel): maar