Leestekens, Blok 8, les 11

Vragen:
1. Hij zei: `ik heb je gisteren gezien.`antwoord (optioneel): fout
2. Ik ging bij oma op bezoek want ze was ziek.
antwoord (optioneel): fout
3. `Op de voetbal ontmoette ik Sjors`, vertelde hij.
antwoord (optioneel): goed;goesd
4. De sporter was blij met brons maar, hij had liever goud gehaald.
antwoord (optioneel): fout
5. Schrijf ik de directe rede: Sjaak vertelde dat hij ging zwemmen.
antwoord (optioneel): Sjaak vertelde: `Ik ga zwemmen.`;Sjaak vertelde: ´Ik ga zwemmen.´;Sjaak vertelde:`Ik ga zwemmen`.;Sjaak vertelde: ¨Ik ga zwemmen. ¨;Sjaak vertelde : `Ik ga zwemmen.`
6. Schrijf in de indirecte rede: Jasmijn roept: `Bello, zit!`
antwoord (optioneel): Jasmijn roept dat Bello moet zitten.;Jasmijn roept dat Bello moest zitten.;Jasmijn roepte dat Bello moest gaan zitten.;Jasmijn roept tegen Bello dat hij moet gaan zitten.
7. Een komma staat voor het voegwoord in een samengestelde zin. (waar of niet waar?)
antwoord (optioneel): waar;Waar;ja
8. Een komma kan aan het eind van een zin staan. (waar of niet waar?)
antwoord (optioneel): niet waar;nietwaar;niet waarr
9. Een komma staat tussen twee persoonsvormen. (waar of niet waar?)
antwoord (optioneel): waar;Waar;waae;waa5
10. Ik houd van: Paarden, biggetjes, stokstaartjes en cavia`s. (goed of fout?)
antwoord (optioneel): fout