Dictee werkwoorden thema 4 - taal actief 4

---

---

Vragen:

1. Katja en Olle ___________ alles op de sportdag. (geven - vt - wij-vorm)
antwoord (optioneel): gaven

2. Ze ___________ in touwen. (klimmen - vt - wij-vorm)
antwoord (optioneel): klommen

3. Ze _________ met pijl en boog. (schieten - vt - wij-vorm)
antwoord (optioneel): schoten

4. Ze ____________ voor elke centimeter. (strijden - vt - wij-vorm)
antwoord (optioneel): streden

5. In de finale _________ ze bij de beste vier. (zitten - vt - wij-vorm)
antwoord (optioneel): zaten

6. Ze __________ hun tegenstanders tot het uiterste. (drijven - vt - wij-vorm)
antwoord (optioneel): dreven

7. (t.t) Maar __________ ze ook? (winnen - tt - wij-vorm)
antwoord (optioneel): winnen

8. (t.t) Dat _________ af van het frisbeeën. ( hangen - tt - hij-vorm)
antwoord (optioneel): hangt

9. Olle _________ in zijn handen. (wrijven - vt - hij-vorm)
antwoord (optioneel): wreef

10. Hij ________ de frisbee en.... (werpen - vt - hij-vorm)
antwoord (optioneel): wierp

11. ... Katja ______ hem op! (vangen - vt - hij-vorm)
antwoord (optioneel): ving

12. Uiteindelijk __________ ze eerste. (worden - vt - wij-vorm)
antwoord (optioneel): werden

13. De gymjuf __________ hun doorzettingsvermogen. (prijzen - vt - hij-vorm)
antwoord (optioneel): prees

14. (t.t) Maar Katja ________ op hun vriendschap. (wijzen - tt - hij-vorm)
antwoord (optioneel): wijst

15. (t.t) Daarmee _________ zij en Olle nooit een nederlaag. (lijden - tt - wij-vorm)
antwoord (optioneel): lijden;Lijden

---

Speel een proefles met deze les!